Vrijdag 9 augustus
Liefste Mia,
Het is -denk ik- het
beste dat ik begin bij het begin en kijk hoe de stukken van de puzzel, al dan
niet, in elkaar passen. Al uren, dagen, breek ik mijn hoofd over het hoe van
dit vertelseltje maar niets spring in mijn oog, niets brengt op overtuigende
wijze soelaas zodat ik dan ook zomaar, klaarblijkelijk doelloos, beginnen
schrijven ben.
Het maakt weinig uit of alles samenhangt. Ik ben
waarschijnlijk toch te bang om deze brief zelfs maar te posten, laat staan om
hem persoonlijk aan jou te overhandigen. Waarom ik dan toch de moeite doe hem
te schrijven en waarom ik me hier, tot vervelens toe, zit druk te maken over al
dan niet geslaagde zinswendingen in een brief die je toch nooit lezen zal?
Er is maar één antwoord dat ik bedenken kan en dat enige
steek houdt: ik ben je beginnen missen! Misschien is het vreemd om dit uit mijn
mond te horen maar het is de naakte waarheid en net als de meeste waarheden
niet echt wat je verwacht, laat staan waar je in het diepste van je verlangens
op gehoopt had.
Nu heb ik al heel veel en bovenal nog absoluut niks verteld.
Om even wat orde in de chaos te scheppen en te zeggen wat ik zeggen wil: ik ben
de afgelopen maanden gaan beseffen dat mijn leven zonder jou niet compleet is. Ik
heb de dingen des levens eens op een rijtje gezet en van de modderige
torhout/werchter 92 tot vandaag 9 augustus 1996 ben je, in gedachten, steeds
bij me geweest. Niet altijd even sterk maar altijd heb ik je onbewust zo vaak
mogelijk opgezocht en heb ik geprobeerd om nog meer dan ooit tevoren van je
energieke persoonlijkheid te genieten.
Nu je naar Parijs vertrokken bent, mis ik je zoals de woestijn
de regen mist. Een gevoel dat me voorheen nooit geplaagd heeft. Tot vorige week
mocht je doen wat je wou, met wie dan ook, in mn hart bleef alles steeds
hetzelfde, ik bleef wachten op Godot, niets veranderde.
Nu mag je nog steeds doen wat je wil maar beseffen dat je
niet eens weet hoe fascinerend ik je vind, is haast ondraaglijk geworden.
Daarom schrijf ik je en zet ik alles op papier.
The beginning
Het begin in 1992. Torhout was ondergeregend. 60.000
slijkduivels bevonden zich op één koeienweide met afgerukte gladiool Bryan
Adams als hopeloze afsluiter.
Er gebeurde die dag niets speciaals tot we met de bus van
meneer Solbemol terug naar Aalst reden. Ik had the Urban Dance Squad in mijn walkman steken en keek na een
halfuurtje futloos hobbelen op de autosnelweg achterom om mn natural
environment even uit te checken.
En daar lag je dan, ongemakkelijk in slaap gesukkeld, met je
hoofd op je schouder en je bruine haren in slierten over je aangezicht
gedrappeerd.
Ik denk niet dat ik de rest van de rit naar voor me heb
gekeken. Met de volgende dag een stijve nek tot gevolg. Toen al voelde ik
–ergens diep vanbinnen- dat je anders was dan gelijk wie ik op dat moment kende
en dat ben je nog steeds. In al het positieve en het negatieve.
Gent
Flarden herinneringen vallen me te binnen. Als een immer
smeulend vuur dat in snippers om me heen wakkert en kleine verbrande fragmenten
in mijn hersens priemt.
Een koude winteravond. We zijn met Karel meegereden naar
Gent. Buiten giert een ruwe noorderwind door de straten en de regen klettert
onophoudelijk tegen de ruiten van de wagen. Karel heeft zich in de Van Hultemstraat
geparkeerd en terwijl jullie allerhande tassen, zakken en strijkplanken uit de
koffer halen, merk ik dat de Mercedes in plaats van in automatische
parkeerstand nog steeds in eerste versnelling staat. De volgende twee seconden
duren ijzingwekkend lang en ik begrijp nog steeds niet hoe ik zo koel en
berekend heb kunnen zijn. Mister Ice. Waar ik anders om niets in paniek sla,
werd ik nu een superkiller.
De auto bolt naar voren en lijkt een fiets, een autokoffer
en een ijzeren fietssteun te gaan raken. Alsof ik de wagen al jaren ken,
schakel ik ijzig kalm en in hoofdzaak ongelofelijk snel naar de parkeerstand.
Uiterlijk onbewogen. Binnenin gieren de zenuwen door mijn keel en bonkt mijn
hart als een moker.
Jullie hebben niets gemerkt. Ik blijf alleen achter met mijn
helden daad en Karels onvergefelijke vergetelheid blijft onbestraft.
Ik zie je voor de auto uitlopen, gehuld in mistige
winterregen, omsluierd door vals straatlicht. Op de tred van je deevoudig
wiegende heupen golven je haren op en neer.
Dan glijd ik weg door jouw zee, ben ik één en al verlangen
een nietig stofje te zijn dat ergens middenin je kattige rug neerstrijkt en je
beschermt tegen de boze wolven, tegen mensen als ik die verschrikkelijk
pathetische onzin uitkramen en het nog menen ook.
Vervolgens begeef ik me naar mijn kot waar mijn kompaan Tom
S. nog niet aangekomen is, ik de helft van mijn kleren blijk vergeten te zijn
en me in een nacht stort vol zelfgeschreven puberale, grensverleggend slechte
gedichten terwijk ik liters Cola zuip,
massa’s blauwe Belga’s rook en me bekloeg over het feit dat mijn haren toch wel
echt traag groeiden.
Zaterdag 10 augustus
Zo leidde ik het leven van de koele westerse man. Onbewogen,
braaf en lief. Met af en toe een bril op de neus, een Guardian onder de arm en
een cd van John Coltrane in de lader.
Maar bovenal zonder eigenschap die moderne vrouwen schijnen
op prijs te stellen: initiatief! Gaan zeilen (ik moet er niet aan denken), we
gaan ontbijten bij Tiffany’s in New York. We gaan wandelen op het strand van
Oostende of je nu een verkoudheid hebt of niet. Initiatief zal ik nemen!
Waar zijn de tijden van Dangerous Liaisons, van witte
ridders op een blauw paard, van troubadours die met een ganzenveer geschreven
liefdesgedichten reciteren en in de gutsende regen op hun pantoffels naar hun
geliefde toehollen omdat ze zich willen excuseren voor een futiliteit. Waar
zijn de tijden van mensen die stiekem dezelfde cd kopen als hun darling om te
horen wat zijn hoort, om te voelen wat zij voelt.
Het is laat geworden. Het is donker en het regent. Buiten.
In mijn hart schijnt de zon. Het is misschien niet slecht de avond te
beëindigen met iets dat aansluit bij het voorgaande. Een intermezzootje in de
vorm van één van de twee aannemelijke gedichten die ik ooit voor je schreef.
Het is het beste gedicht dat ertussen zit en aangezien niemand het
waarschijnlijk ooit te weten komt, gooi ik mijn ziel op tafel en deze rijmelarijen
op het recyclagepapier.
Ik heb het origineel (zonder veel moeite) opgediept en het
blijkt te dateren uit de dagen (en hoofdzakelijk) de nachten van elf, twaalf en
dertien maart.
Hier en daar heb ik wel een beeld en een woord van iemand
anders gepikt. Maar dat hoort erbij. Ik ben nu éénmaal een kind van mijn tijd
en als notoir postmodernist sample ik zowat alles wat me bruikbaar lijkt om dit
verhaaltje wat meer body te geven.
‘Every artist is a cannibal
Every poet is a thief
All kill their inspiration
And sing about their grief’,
zoals Boner van de ierse popgroep U2 het zo pakkend
uitdrukte.
Als ik me niet al te zeer vergis, heb je het gedicht ooit al
eens gelezen. In 94 heb ik je eens een tros gedichten gegeven die mogelijks in
de tweede Wulps Naaktbundel gingen komen en waarover ik een mening van een
buitenstaander wilde hebben.
Ik weet het niet zeker. Het doet er ook weinig toe.
I’m feeling so alive
Feeling so real
(goldfinger/ash)
Het voelt zo goed aan dit alles neer te schrijven.
Requiem (1)
mijn geest raakt je aan
steeds op nieuw
sluipen mijn gedachten
door de velden van je haar (2)
keer op keer
veegt mijn mond
de dauw van je lippen
als een lage wind
fluister ik de stilte
in je oor (3)
zoals de mist
door de naakte ochtend
van mijn verlangen trekt
steeds opnieuw
vlees over vlees
in het zich opkleden van de dag
de witte kamer (4)
brandt zijn
vuur
en in het licht
van mijn ogen
ben jij
(1)
Requiem van Mozart (Moz-art), om het
onuitgesprokene van alles te benadrukken, de vergankelijkheid, de afstand, het
platonische, whatever …
(2)
Naar een beeld van Leonard Cohen in zijn
Suzanne.
(3)
Naar een idee van Erwin P., wereldburger,
randdebiel, Wulps Naakter van het eerste uur en Blankenbergenaar.
(4) White room van Cream ‘in a white room with black curtains …’
Zondag 11 augustus
De paasvakantie van 1993. Ik ben op de kamer van Thomas. We
draaien cds van Killing Joke, the Cure, Sisters of Mercy. We praten over
muziek, school, meisjes …
-Mia heeft een vriend …, zegt hij met de kilte van een
seriemoordenaar.
Hemel en hel. Er valt een pauze in mijn denken. Ik weet niet
hoe ik hierop moet reageren, laat staan wat ik moet voelen. Enerzijds ben ik
triest omdat je van me afdrijft, anderzijds ben ik blij omdat ik niets zal
moeten doen om je hart te veroveren. Omdat ik lekker laf zal kunnen
achterblijven in de schaduwen van het koesteren van makkelijke onvolwassenheid.
In een mannenwereld is het een verplichting het vriendje van
een meisje dat je heel erg leuk vindt te haten, hem tenminste een eikel te
vinden of hem heimelijk toe te wensen dat al zijn nakomelingen geen piemel
zouden hebben. Zelfs de meisjes.
Nu, hoe hard ik ook mijn best deed, het lukte me absoluut
niet. Steven was in mijn ogen een doodnormale, joviale kerel. Hoe zeer ik het
ook probeerde, ik kon geen moordscenario’s bedenken, laat staan neerschrijven
of als een gek door de Gentse straten achter hem aan gaan rennen met een bot en
roestig mes in mijn hand. Mijn rechterhand. Mijn beste hand. Mijn moordhand.
De rede, het gezond verstand, mijn bankrekening. Ik weet
niet wat deed me inzien dat jullie toen helemaal niet zo slecht bij elkaar
pasten en gelukkig schenen te zijn.
In den beginne ambeteerde het me wel wat jullie hand in hand
door de Gezusters Lovelingstraat te zien kuieren. Met de tijd slijt echter veel
en ik legde me uiterst makkelijk bij de situatie neer. Het leek me vooreerst
het zinnigste om te doen en bovenal was het iets dat ik gewoonweg altijd deed.
De heel erg dappere ridder met het heel erg kleine zwaardje spelen.
Wat me nog het meest stoorde aan de hele situatie was dat ik
jou absoluut niet leerde kennen. Ontmoetingen, vluchtig of niet, ze brachten me
geen stap dichter bij jou. Thuis, op kot, op straat, in mijn dromen bleef je
steeds één groot mysterie waaraan geen geheimpje te onttrekken viel. Al was het
maar dat je Take That niet zo heel slecht vond en dat ze best goed konden dansen
met hun zweterige lijven. Het zou me geen bal uitgemaakt hebben. Als ik maar
iets wist wat anderen niet wisten.
Daar was het me eigenlijk om te doen, een knappe jonge vrouw
als jou leren kennen. Weten wat jij dacht over kleurenkopieën, of je cornflakes
at om 5 uur des morgens, hoe je je veters dichtknoopte (met je tongpunt tussen
de lippen geklemt), hoe je je haren kamde, hoe je swinters je voeten warmde,
wat je favoriete toiletlectuur was, of je van Manowar hield, enzovoort.
Ja, er waren vriendinnen en lovers en die maakten me –for
the time being- vaak zeer gelukkig. Maar steeds was jij ergens sluimerend in mn
linkerhersenkwab aanwezig. Wanneer ik dacht je vergeten te zijn, kon een
eenvoudige glimlach tijdens een vluchtige ontmoeting me weer betoveren. Waren
mijn gedachten weer eventjes wiegend in jouw armen, wou ik me van deze spaced
out wereld verbergen, ergens diep in jouw warme buik. Waar het prettig
vertoeven moest zijn.
Je relatie zag er dermate goed uit dat ik respect genoeg had
nooit iets verder te gaan dan vriendelijk en hoffelijk te zijn. Het leek me
beter je gelukkig te laten en je zeker niet te storen met onsamenhangend
gebazel als ‘ik vind u een toffe’, over
‘ik zie u graag’ tot het werkelijk
wansmakelijke ‘ik heb vannacht van u
gedroomd en ik denk dat je een dief bent want je hebt de maan gepakt en die
opgesloten in uw ogen’. Allemaal clichéuitspraken die de grenzen van de
goede smaak serieus verleggen. Naar rechts. Extreem-rechts.
Wat me zo aantrok in je was je zelfbewustzijn. Je had over
alles een duidelijke mening, je stond met je beide voeten op de grond en wist
voor een volle 100% waar je heen wilde en waarheen zeker niet. Dit had ik nog
nooit gezien bij een meisje van 19 jaar oud.
Maar het was ook net die zelfstandigheid die me bang maakte.
Hoe makkelijk je alles alleen aankon, zonder hulp van buitenaf, hoe je absoluut
zeker niet wou trouwen en vond dat een vrouw perfect kinderen kon opvoeden
zonder een man.
Maar het maakte me onzeker en gevoelens van liefde maakten
zichzelf overbodig net als jou ooit te zeggen hoe serieus ik het menen kon.
Hoe sexy en verleidelijk je wel bent. Met je welomfloersde
Winona Ryderglimlach die iedere man stapelgek kon maken. Van iedere man weet ik
het niet maar van mezelf wel. Je glimmende tandenrij omgorden me met een
verlangen je onschuld te strelen. Je hazelnoten ogen, je bloesemkaken en pronte
borsten te koesteren als kunstwerken uit een fraaie Griekse traditie.
Maandag 12 augustus
Het is nu drie dagen geleden dat ik je deze brief beginnen
schrijven en ik weet bij God niet hoe lang hij nog worden zal en hoeveel
herinneringen er nog zullen opdoemen uit het verleden.
14 april 1995
De dag waarop ik Madonna
Maid van Oscar is weer Wild uit een
Collected Poems verzameling in mijn dagboek overpende als ode aan wat mijn
leven zo mooi maakte …
‘a lily-girl, not made for this world’s pain,
With brown, soft hair close braided by her
ears,
And longing eyes half veiled by slumberous
tears …’
And so on,
and so on …
Ik kwam Thomas een bezoekje brengen maar zoals zo vaak bij
onverwachte bezoekjes, moet hij vrij snel weg. Uitgaan. Pinten drinken. Ik
blijf op mijn dooie gemak zitten. Mevrouw gaat strijken in de keuken en laat
ons tweetjes achter. Twee uren later zaten we nog steeds te praten over
vanalles en nog wat. En ik bleef maar zitten, altijd iets anders zoekend om
over te zeveren. Om je maar te zien, te ruiken, je warmte te voelen en dit
unieke moment zo lang mogelijk te rekken.
Als een diva lag je op de sofa, sierlijk uitgestrekt, een
beetje scheefgezakt met de hond aan je voeten. Je was een koningin met één
onderdaan, een vrouw met duizend stemmen waarnaar ik luisterde, de ijsprinses
die mijn voeten eraf vroor en me achterliet in een desolaat eenzaam maar
fantastisch mooi landschap.
Stardust memories.
Zal ik je deze brief misschien toch toesturen? Met de
mogelijke gevolgen van dien? Ja, wat zou er in hemelsnaam kunnen gebeuren mocht
je deze krabbels in handen krijgen? Veel kan er eerlijk gezegd niet veranderen.
In de twee mogelijke scenario’s die ik voor me zie, zit uiterlijk heel wat
variatie maar qua intrinsieke waarde verschillen ze geen bal van elkaar.
In een worst case scenario gebeurt er niets. Je zal best nog
wel met me praten. Het lezen van deze brief zal je mogelijk wel verrassen en
misschien ook en beetje hebben verward maar ik zie geen reden waarom je me
absoluut niet meer zou willen zien. En aangezien we toch niets anders doen dan
losse onregelmatige babbels produceren, verandert er niets en is het negatieve
scenario de facto gewoon neutraal.
Een positief scenario lijkt me even onwerkelijk als groene
negerinnen en Spaans sprekende konijnen. Maar stel nu dat er –puur
hypothetisch- één wonder geschiedt. Een
kans van één op één miljoen, maar toch. Wat gebeurt er dan? Praten we over de
ganse affaire? Gaan we uit? Gaan we naar de film? Op reis? Bezoeken we een
kindercrèche? Jezus, ik heb er nooit over nagedacht wat er zou gebeuren mocht …
ik ben desbetreffende altijd nogal fatalistisch geweest. Of realistisch, hoe je
het noemen wilt.
Shit, misschien moet ik alles maar in een enveloppe stoppen
en zien wat er gebeurt. De mogelijke miserie … nee, ik spreek mezelf tegen, er
kan echt niets negatiefs gebeuren.
Iets wat je niet hebt, kan je niet missen. Je kan er wel naar verlangen
natuurlijk. En dat doe ik ook. Verlangen naar elke nanocentimeter van je geest
en lichaam, naar every inch of your soul, naar elke leaf of summergrass die ik
vrij naar Walt Whitman plukken wil. Mocht ik het niet menen, zou ik dan deze
naar een litanie neigende troep neerpennen?
Het is tijd voor een serieuze pauze. Een nakend einde. Brieven
zijn al niet meer van deze eeuw, laat staan brieven van dit formaat, met een
dergelijke subjectieve inhoud die slechts twee mensen aanbelangt en geen
bredere ruimte beslaat dan vier muren en het beverige, flauwe schijnsel van een
burolamp die in niets kan concurreren met mijn warmte voor jou.
Dinsdag 13 augustus
Jij bent vijf, ik ben acht. Of jij bent vier en ik zeven. Je
vader is net overleden en al je klasgenootjes zitten vooraan in de kerk. Vanwaar
ik mij bevind, zit jij rechts, naast Mevrouw in een zwart rouwkleedje.
Ik ben twaalf of dertien. Jij bent negen of tien. Samen met
Thomas help ik een aantal tafels uit de voetbalkantine van FC Erondegem de tuin
in te sleuren voor een zomerfeestje. Buiten begint het zachtjes te regenen.
Je hebt lange bruine haren en je draagt een roze
onderhemdje. Met opgetrokken knieën en een kussen op de schoot staar je me aan.
Je lijkt bang. Ik ben bang. Je bent een meisje en wat zeg je in godsnaam tegen
een meisje en dan zeker tegen ééntje zoals jij …
Op een avondje uit blijven mijn ouders heel veel langer weg
dan verwacht. Ik word ongerust. Ik word erg snel ongerust. Verschillende
rampscenario’s ontrollen zichzelf in mijn hoofd. Ze zijn tegen een boom
gereden. Op slag dood. Van de ene seconde op de andere ben ik een wees. Hoe
zielig. En waar denk ik aan? Aan hen die ik verloren heb en … aan jou.
Het fantastische meisje aan wie ik door mijn eigen lafheid
en verschillende relaties nooit heb durven zeggen hoeveel ik van haar hou.
En nu, nu ik eensklaps besef hoe nietig het leven is, zou ik
je alles willen vertellen. Zou ik de kleine tijd die ik hier heb met beide
handen willen aangrijpen en beseffen dat ik niet heb geleefd als ik je mijn
liefde niet heb verklaard. Dat alles voor niks is geweest als je niet minstens
één vol uur beseft wat je voor mij betekent.
Patrick